Ik zoek in haar oog wat haar doel kan zijn en ’k luister, en ’t scheurt zoo het harte mijn: „denk, lieve! denk lieve! te leven!
Ik gaf u een hart waar mijn hartbloed door gaat1
ik gaf u een spiegel van mijn gelaat
en het vleesch is van mijn vleesch een bloeien.
Lief, als gij mijn ziel en mijn hart hebt bemind, hoed teeder en lieflijk de ziel van ons kind dat hem leugen en lafheid niet schroeie.”
Toen zakte de hand als een bloem neergaat, toen kwam er een wadem voor 't bleeke gelaat en de stemme leek ver te verweenen.
— De witte gestalte schrijdt langzaam voort en gaat, als ze kwam, door een zichtlooze poort —
.... de nacht is zoo zwart er omheene.