DE MANENDE HAND.
De witte gestalte schrijdt, schrijdt zacht en Juideloos stil door den zwarten nacht, het kleed is heel wit er omheene.
De glanzige haren, als marmer, zwart, om slapen en dwalende oogen geward, de mond, zachte lippen opeene.
De witte gestalte komt luideloos zacht
als een wandlende schim, door den zwarten nacht!
— de hand wordt naar mij geheven.