De lijsters en vinken en merelen luid kwinkeleeren in hagen en boomen: ach lief uw geluk wen dat lentegeluid voor het eerst weer door u werd vernomen.
Als een man die zijn stappen niet weet en zijn wee, als te zwaar eene vracht, sleurt zich mede, als een grijsaard die jeugdaf meedraagt schrijnend kom ik lief naar uw heuvel getreden. [leed
Wat simpele bloemen aan een rankige tak breng ik lief in mijn bevende vingren, jonge bloei, die ik woedend afscheurde en brak van het nestjes en eitjes omslingren.
Jonge bloemen gestrengeld dooreen, wit en rood, wit en rood als mijn schroeiende tranen, en het teedere blad half verschrompeld en dood lijkt mijn ziel die tot sterven wil tanen.