Wee! dat mij niet blijft nu, dit zacht kleinood dat zacht voorhoofd, die doode oogen, blanke handen, met als 'n kleen vlamke, rood, den ring, nauw aanvaard, diep bewogen.
Zoo zwart is de wereld nu buiten voor u zoo zwart en donker en koud: en ik ga bukkend en ween om u mijn hart is droef en oud.