Dat 't woord mag juichen! en van zonne ’t glinder! dat in klank en woorden zoet en klaar
mag weenen om ontfermen inkeerig en in boete.
Dan zal ik liggen als in zee n golf en zephir zal ik hooren en ’t fijne windengeruisch, tot mijne naam opklinkt van de Hooge Englenkoren,
„hier is Uw kind Alvader het wachtte lang zijn thuis.”
58