Ik geef mijn hart nu
als op 'n groote schaal,
'n granaten vrucht ligt het brandende rood en bloedend; dat Ge tot mij en tot de mijnen daal,
en dat mijn klaagroep zij voor hen afsmeekend,
duistre gram verhoedend.
Ik ben nu zwak, doch ziel en lichaams rein, dat ik gena mag vinden in Uwe oogen,
ter zoen, ter zoen, mijn kindernek gebogen:
dat ik weer in de schare zoon en stam mag zijn.
Uw bukkend kindroeptmet Uw duizend zonen
als Jacobs ster het licht gelaat vertoont,
„Hasjeim Hoe Elohiem
die in de Hemelen woont,
en die in ’t heerlijk licht
ter Eeuwigheid zal tronen!
Hasjeim Hoe Elohiem! in duizend duizend tonen.”
28