Ik zat te peinzen op uw komen gelijk op zon bleekzieke vrouw, droef dat ge nog niet wondt komen blij dat ge nog komen zou.
En ik dee u roode rozen op uw grooten zwarten hoed, onder muurbloem-bruine jurk ’t bruine laarsje aan den voet.
En uw tanden zag ik blinken en uw oogen stralen, blij 1 en gij hieft uw ranke armen naar mij, om te kussen mij.
En ik kuste uwe lippen en uw oogen en uw mond,
’n tikje blootheid van 't halsje en de bleeke slaapjes, rond.
Maar de meeuw die bleef maar deinen op de zilvren waterstrook, de hooge zon ging zachter schijnen en de tuin in schaduw dook.
Toen hebben de stille beelden als menschen, wijs, mij aangekeken en getroost mij met hun blikken tot de laatste schijnsels weken,
en zij als twee donkre muren op hun voeten bleven staan: dan ben ’k bukkend en gebogen naar buurtje Cato, gegaan.