104
VAN TROUW
In de schaduw van de kerk waar de hooge popels ruischen waar de lage breede linden en de rozelaren suizen.
Waar het water hemelspieglend tusschen groene straten gaat en de meeuw, ’n zilver scheepje zich, laveerend dob’ren laat.
Waar de oude heilgenbeelden staren of zij droomend staan en zoo, op bemoste paden schuiveldroomend zullen gaan:
Al de oogen naar den einder al de armen naar omlaag; tegen groenbemoste stoepen welft als trap een dorenhaag.
Daar heb ik u op dien middag meisje, liefje, zitten wachten, anders was er niets dan gij in mijn zingende gedachten.
Anders was er niets dan gij: ïrozen, zon en zingend water zag ik niet om u, om u! zag ik mijn droom pas, later.
En de wijzer kroop zoo langzaam en de zon die klom zoo hoog: wat ik schrikte, als ’n muschje tjilpend langs mij hen en vloog.