106
WIJSJE
Je moeder wil niet slapen gaan: de nachtegaal is reeds aan ’t slaan en zilvren sterren bloeien.
Ik zie haar op en neder gaan ik zie haar voor de tafel staan zie de roode lamp nog gloeien.
Waarom dooft zij nog niet het licht en doet de donkre luiken dicht en doet den grendel gillen.
Pas op, mijn lief, het zwaar gewicht dat houdt het achterdeurtje dicht ’t kon wel eens piepen willen.
Laat kaars en kandelaar maar staan en doe je zwarte jurkje aan en je oude zachte slofjes:
en als ze je nóg hooren gaan pas op dan voor ’n schijn der maan en houd je adem dofjes.
Als je langs deel en koeienrij — het kot en vaarzenhok voorbij — hebt ’t deurtje in den wingerd,
tik dan heel even zachtkens mij, ik sta er, liefje, wachtend bij, zorg dat ’t gewicht niet slingert.
Relloo gromt niet, zal niet aanslaan geef hem ’n kluif, doe ’m verstaan het strot je te bedwingen.