GIJ DIE GETUIGEN KUNT!
Gij die getuigen kunt, gij sterren en gij wolken die mijne makkers zijt in mijnen nacht, gij werelden die met het aardekolken meegaat, of andre wereldzonnen macht
tot lichten geeft. Gij dwalers met mij
door de schemeringen van ’t stille avondwoud
waar niets meer dan de boomen en uw rei
en ik onder u gaand, als ’n kindje, stil vertrouwd.
En al die boomen als reuzen om mij heen als groote goede vaders die het kind beschermen met hun armen tegen kou en wind.
Gij en de Dood die bleeke schim die een is met mij, steeds, sinds toen, mij gaarne vindt; doch als ’k mijn armen open schimmend zwindt.