HET PAD
Als rijen militairen gevallen op het veld zoo liggen de jasmijnen in en op elkaar heel krachteloos! van bloem en blad ontveld en naakt. En op het bl&nde zonpad waar
de merelzang nooit zweeg, het goud is morsig nu; 'n kleiïg weeke grond strengelt in grauwe banen zwart door ’t hout, en ’t hout is arm en kaal en menigwerf gewond.
Hier ligt als ’n juweeltje diep in schrijn zoo menig pas, lieve, van u, begraven, ik ruik weer geur heerlijk zoete jasmijn! en lijsterzang krauwen de zwarte raven.
Mijn lief, mijn lief hoe is ons lot verkeerd Gij zijt een doodend levend in mijn leven en ik ben, levend, tot uw dood gekeerd en weet niet of het leven is, wat mij gebleven.
Als donker, donker, donker wordt het pad dan loop ik wel eens als een kind dat zoekt: ik weet nauw nog waar gij gingt en trad met mij: dan loop ik, enkel, als vervloekt een man, van schande, harden smaad gebogen, bang voor den nacht het donker en menschen mededogen.