MEI 1917
Laat ons niet heffen ’t hoofd te stout, het was zoo diep temeergevaren.
De Mei! de Mei! dat woord van goud dat woord, dat woord dat door de jaren onze zielen zette in ’n gloed ’t verweesde harte deê zoo goed.
Laat ons niet heffen 't hoofd te stout, wij zijn weer zwak, onz’ arme paren gaan als wie naar zijne woning schouwt door vuur en brand terneergevaren: waar was ons huis, ons beetje goed? onze woonstee, onze kracht en moed.
Laat ons niet heffen ’t hoofd te stout, de oogen van de martelaren die vielen, herfstblad in het woud, gebroken oogen, staren, staren,
’n damp van brand, 'n damp van bloed maakt bitter onzen aam, als roet.
O, Mei! O Mei! 0 Mei vervloekt met al uw kleur en zangenspelen.
De leeuwrik zingt, de duif roeroekt, éen lied kwettert uit duizend kelen, maar ’k hoor ’n stem die zwaarder slaat ’n wolk flardt op het aardgelaat......
......De stoet bebloemd en rood bedoekt
herdenkt zijn duizenden gespelen: een hart dat zich tot zang verkloekt ziet angstig die doodsoogen, velen, en zwijgt weer stil: en ’t liedje gaat lijk de laatste zucht van maat en maat.