van volken: en eene donkre klacht trekt hunne
monden saam
verduistert ’t schijnen van hun oogenraam.
Hij viel zooals een toren in ’t roode branden
breekt
wijl ’t koninklijke vuur nog uit zijn oogen leekt en ziet over het heir van stille ommedaken zoo lief geworden in ’t jarenlang bewaken, de schouders staan nog hoog en stormbereid, plots brokkelt hij ineen en ’t hart, tot afscheid,
krijt!
’t vuur murmelt nog wat na en murmelt op den
grond;
gestort is hij voor goed, voorgoed en zwijgt zijn
zangenmond.
Zoo gaat gij, vader, in, in de stille rust; wie uwer kinders beeft niet, wie sust zijn hart tot zwijgen? Veel zullen komen, veel zullen brengen ons ’t van Wijsheid hun geworden
deel,
maar zooals gij onze harten hadt, o Vader! hadt gij ze alleen en geene, geene nader.
Wees nog gezegend in uwen stillen nacht wij waken allen! staan op uwe wacht, slaap zacht!