getogen als dichte vluchten vogels voor een storm: uw voorhoofd zacht nu in strakken schedelvorm
— als van een zwaar gordijn de zware vouwen — mist de diepe plooien om de witte brauwen.
En 't witte haar van baard en hoofd dat leefde in uw leven, dat met uw oog en lippenzeggen
beefde
is als ’t verdroogde hooi in heeten zomer, laat, verdroogd en neergegaan. Niet slaat de fijngespannen vuist haar rythmische cadansen neer, hoog en laag en om, bij ’t woorden-glanzen.
Wat koude leden zijn nu stijf en strak gestrekt zooals een doode slang haar wielge leden rekt in strakke gladde huid, na stervensstrij d; de vogelvingren zijn haar trippen kwijt dansen niet meer, als musschen op en af en rechts en links van haag, maar zijn als houten,
straf.
Een leger mannen, vrouwen, volgt uw laatsten
gang,
wat harpen en cymbalen klagen droeven zang, een vlucht van vanen wimpelt in den wind
— maakt straten voor het gouden zonlicht
blind. —
Een zwoele geur van kleurge bloemenkransen zweeft zwoel omhoog naar hooge huizentransen die dicht met menschen als bij een ’s konings
lijkgang reien,
veel zachte vrouwen weenen, kindren schreien.
Zooals de bloemen op de volle garven zoo allerhande kleur en stille varven dragen de mannen, vrouwen hunne lijfkleedij; hun stille woord behoort een wereldrij