- DOODSKLOK VOOR AUGUST BEBEL
Wat drijft nu over wereld op dezen zonnedag een zware wolk van rouw, als groote zwarte vlag; August Bebel dood!... daar is geen stad, geen klein gehucht op ’t land, waar niet als heiige
schat
met hand, die naam met zachte woorden wordt
bestreeld,
geen weedom is in man of vrouwenhart: er veelt een teedre klank, een weeke zielsmart bloot uit mond: „August Bebel! August Bebel, dood!”
Die naam is kort, maar draagt als klokmetaal een woud van zangen, een zangluidend verhaal van eindeloos geklank in korten wand bevangen: guirlanden hooge trotsche zang er wind te spelen
hangen;
„August Bebel” die klank luidt immer voort
de wereld over, en wordt gehoord
nog lang, als volken en geslachten in het leven
breken,
heerschers ontluisterd zijn, veel donkre wanen
weken.
Nu ligt het ruchtloos roerloos, stille neer uw grijze hoofd en weet niet meer.
Nu is het zonneklare licht gegaan,
— twee helle toortsen die aan rand van nachtbosch
staan —
uw diepe donkre oogen,
zijn gansch van dofheid overtogen.
Uw fijne wijze mond is vast gekluisd;
als uit een krater vuurzuil bruist
zoo ruischte uw welluidend woord;
de lip blijft dicht, uw wiekend woord is voort