Toen heb ik u gedragen in mijn lenden met velen
zooals een groote weide voorjaars eitjes draagt en weet het niet.
Toen heb ik u geplant
— ’n gouden zonne was om mij — zooals ’n tuinder zomers leliestekje heel klein, onnoozel klein
en tot een lelie, bloeiend, werdt gij voor mijn oogen.
Daar is de schoot van haar die u gedragen heeft als een juweel in zacht-bekleede doos, door maanden; gevoed zooals een bergstroom beek voedt altijd gevend de hooge snelle strooming van haar bloed.
Daar is de ziel waar gij altijd in hebt geschenen als in ’n spiegel, beeld, en het verheugen en de teederheid glansden erin; lichtstralende facetten.
Menschen en Moederzielen gaan en komen
en als uw laatste adem is gegaan zult gij bij ’t zweven opwaarts in de Aloneindigheid
— die licht en goud en blauw —
’n wolkje zien van verre
naar u stralen.