ODE AAN MIJN ZOON
Nu gij mij aanziet en ik kus u
op ’t roode roode mondje.
Nu gij mij aanziet en ik uw oogjes zie uw oogjes als twee knikkerkens van licht, twee groote zwarte steenen glad en bol geslepen goud-email beleid, twee gouden stralensterren drijvend op zwarten hemel, die als fluweel is.
Nu gij mij aanziet en ik kus u en gij kust mij en ’k voel uw warmen adem op mijn lippen, voel ik dat ik u liefheb dat ik u liefheb liever dan mijzelf.
Zooals een perelaar een vrucht — hij heeft er duizenden en telt er geen —
zoo heb ik u gedragen in mijn hoofd,
’n luttel vruchtje ongeteld en ongezien; en als de sterren door ’t heelal zoo zijt gij door mijn leden heengegaan en ’k wist het niet!