WINTER
Ik vrees zoo voor den Winter,
mijn kind,
de regen spettert en dolgezind
blaast fel de wind, de wind.
Je zachte kopje is zoo warm
tegen mijn borst gelegen, je lijfje stevig in mijn arm
draag ik de winden tegen.
Mijn baard die wappert als 'n vaan
boven je donker hoofd je, de regendruppen vallen, slaan
zwartvlekken op je sloofje.
Ik hoor je adem, hoor je lach,
mijn hart dat knijpt van angst bijeen, waarheen die weg toch voeren mag?
waar laat de winter ons getweên.
Hoevele malen, lieve zoon,
zal ik, mijn schat, je dragen? het bed is koud en koud de woon,
ik hoor je hongerklagen.
De huizen staan zoo droef, zoo zwart,
zoo armlijk en zoo donker, zoo, hartje, beeft mijn zwarte hart
zoo zonder eenen flonker.
Want ’k vrees! vrees voor den Winter,
kind,
de regen spettert en dolgezind
blaast fel de wind,
de wind!