Het zonnetje, zonnetje scheen op hen op den zwarten haan, de witte heri zij waren ’n paartje en vrijden.
Het haantje sloeg zijn pennen uit en stapte heerig naast zijn bruid; hij in het zwart, zij in het wit, zij glansden als ivoor en git.
Mijnheer die liet zijn rooden baard met ellek pasje dansen; zij, naar verliefden hennenaard zag al maar naar zijn glansen.
Hij zei: „Potdikme, kijk zoo niet ik ben altijd mooi geweest” zij zei: „Als ik even naar je zie dan snauw jij, leelijk beest”.
Toen gingen zij weer goudbezond en zochten saam ’n zaadje, maar toen de hen ’t alleenig vond pikte hij haar in haar baadje.
„Gemeene nijdas, jij ! jij kat! kun jij niet portie vragen? hoevaak dat ik om ’n deeltje bad heb ik jou dan geslagen?!”
De hen die at het graantje op en zocht weer naar 'n ander: hij zong „kuku!” langsheen haar kop zij gingen weer met elkander.