Gaat met mijn zegen om uw hoofden en met mijn deernis om uw leen: de zon gaat weg, de dag is heen en ’t goud wordt blind dat ’t zien gedoogde.
Maar ’t stille goud van nieuwen dag zal nog om uwe slapen gloren, ik kan het morgenruischen hooren, ik zie de nevels ijl en rag.
En ellek mensch heeft weer zijn nest, gelijk de arenden in steenen gelijk de vogelen in teenen, de dronk en bete die hem lescht.
En elke man en elke vrouw
heeft weer ’n stee tot lachen, schreien,
tot droomen en zich nedervlijen,
’n wijk bij jammeren en rouw.