DE VERLOREN MOEDER (aan Mevr. Berns)
Stil suizlen de zonnen door ’t ruim en vragen niet waarom zij wentlen, 't eeuwig ruim omhoudt
hen vast;
stil ruischen de zeeën en eeuwig daalt en wast haar blank gelaat en eeuwig ruischt haar eeuwig
golvenlied.
Stil bloeien de bloesems, de vruchten en worden
getast,
de menschen en de volken bloeien, zinken in het
niet.
Zooals een tuinder rondgaat en zijn akkers wiedt, zoo wiedend komt gij, Dood, in aardtuin en
verrast.
En ginds daar schreit een weduw, hier een
amper kind
en allen klagen, schreien, allen gij vindt bereid te volgen u en hare lieve doode.
Maar! 'n oude moeder aan sponde van haar kind die ’t dragen, het verwachten, en ’t bloeiend
opgaan zint
o bitter! waar haar, arme, ’t eerst bereid de zoode.