Je moeder zal wel slapen gaan, ons zijn de sterren, hemel en maan en ’t heerlijk vogelzingen.
’t Bepereld gras, ’t fluweelig mos, het blinkend pad en ’t weemlend bosch om ’t brons van korenaren.
’t Gestrakte jurkje woelt wat los het blanke vleeschje geurt, is ros als röze rozeblaren.
Aanlicht de lichte morgen weer, lig je droomend op je bedje neer met handjes saamgevouwen.
Je moeder, ’n Engel van den Heer,
— liggend op vleugelen en veer — een Heiige denkt te schouwen.