En als dat kind’ke sliep ik toen met klanken in mijn open mond, wijl alles hoorde nog in ’t rond en wakend nog, in mijn vermoên,
Totdat de morgen was genaakt de hemel ver was vol geraakt met goud en gloeiend marokijn met diamant en perelschijn.
En aan je hart en in je hand lag ik, toen goud werd het verschiet, de boomen en de verre vliet en al het wijde ommeland.