’k Wil dat de wereld luistert en alles nijgt het oor dat alle klank en elk geluid verstomme, en niets er zij dan mijne zang om jou, die op stijgt, juicht uit mij, en dat ik zelve monkle om ’t vreemd en rijk gehoor.
Ik wil dat niets er zij dan jij en ik, wij tweeën, en dat de wereld sterve met al haar wee en pracht, en dat wij zullen groeien éen lijf en éen gedacht en zoo verzinken mogen ineen toteén, wij tweeën.
Dat er geen aarde zij en geene dag, dat er geen licht meer zij en duistering, maar wij, wij twee tezaam, een zoete fluistering, eén vuur’ge ademtocht, eén diepe lichte lach.