Ik mocht zoo gaarne zoete tonen zingen, en blijde woordjes naarstig reien, en mond en oog en oor dat hoort en leest, verblijen met zoet geklank en kleurenschitteringen.
Van mijnen woordenschat, als rijen witte opalen, die snoer aan snoer smelten met zonblank licht;
’k wil dat mijn woorden dansen als feeënvoetjes licht, Als wonderblanke lichtjes, die vér door avond dwalen.
Ik wil dat nu mijn woorden harp-lijk zullen vielen als violinmuziek op zoelen avondwind,
’k wil dat zij klinken zullen als blijde stem van kind dat eikels zoekt in woud, plots uitjoelt hoog en luid, wen ze eensklaps vindt bij velen.