Het had iets van de bekoorlijke onvormelijkheid der Middeneeuwsche volkspoëzie, al waren er aanwijzingen van invloed van Gorter en Adema van Scheltema. Als Bonn een mooien klank in het hoofd had, gebruikte hij dien als „woord,” onbewust of 't, behalve voor hèm, ook voor anderen iets beteekende. ’t Was, in zijn zangbehoefte, al goed als ’t maar den klank gaf van zijn stemming, of hem toeleek uit te beelden wat hij gezien had. Vroeg men hem: „wat beduidt dit?” — of zei men: „maar dat is geen woord,” dan keek hij zeer verbaasd.
* * *
Juist voor iemand als hij wordt dan de drang tot verdere ontwikkeling bijkans gevaarlijk. Hij zelf wilde allerminst anarchistisch-individueel schrijven ; zijn stemmingen en indrukken waren van zeer algemeenen aard, en ieder moest met hem kunnen meevoelen. Hij moest dus zijn taalinstrument leeren beheerschen, onze vroege en I7e-eeuwsche literatuur leeren kennen, en toch niet te veel cultuurmensch worden. En toen is er geleidelijk meer besef van woorddracht en woordvorming in zijn werk gekomen, gelukkig zonder dat de spontane frischheid, de onmiddellijkheid, er uit Hepen.
Nu heeft hij mij dit bundeltje aangeboden voor onze Bibliotheek, ’t Is nog volstrekt niet altemaal rijp werk; het is heel ongehjk zelfs,