Er komt zich in dit bundeltje een jong zanger presenteeren, die wel niet meer een onbekende is in de wereld onzer letterkunde, nu De Nieuwe Tijd, De Twintigste Eeuw, De Gids, verschillende zijner gedichten opnamen en reeds een vroegere bundel van hem verschenen is.1) Maar tot zeer wijden kring, als onze bibliotheek bestrijkt, is zijn naam allicht niet doorgedrongen, en een enkel woord daarom niet van onpas om den lezer te vertellen wien zij vóór zich hebben, en wat dit bundeltje belooft.
Deze zanger is geen „cultuurmenschzijn opleidingsschool was die van ’t gewone lager onderwijs en zijn werkzaamheid in de wereld is hij begonnen als arbeider. Toen heeft ook hem die opstuwende beweging gegrepen, die de cultuur voor de massa openstelt. Er is een drang naar schoonheid, een besef van schoonheid, een neiging om zelf schoonheid te scheppen in hem gekomen.
Ik herinner me van een vijf jaar geleden zijn eerste werk : zoo heel onrijp, en toch met iets kinderlijk-naiefs, echts, dat sympathiek aandeed.
1
Naar het Dagen. — Uitgaaf W. Versluys, Amsterdam.