Toen heeft mijn lijf het jouw’ bewaakt,
zooals een schraper waakt bij schuilplaats van zijn
schat,)
en wanneer niemand kan zien, den schat snellig omvat en drukt aan mond en borst en zaal’ge zuchten slaakt.
En zoo is er verklonken uurslag op urenslag van verre torenklok in ’t dorpje aan den kant, en zoo heb ik gezeten tot heel het ommeland zich sluierde in donk’re wa, en wegbloedde de dag ;
En zoo heb ik gewaakt tot je oogen zich ontsloten, en in den dooden dag weer nieuwe zonne goten, en zoo heb ik gewaakt wijl stierven alle tongen tot je stem de hei en ’t bosch weer nieuw heeft volgezongen.)