Een gouden-bellen net had brem om je gesloten, en zonne, reep na reep, j’ in gouden koorden reeg, omsloot je meer en meer bij ellek lijfbeweeg tot je van gulden licht waart overgoten.
En toen je daar zoo lag op zoom van woud en hei toen leek j’n bloeme, vreemd van gouden tooi, in ’t wijde bosch en heuv’len-mooi gerezen en ’gespreid; en blij
joolde een leeuw’rik jubel naar omlage uit hooge hemelvert’ waar zij zich had verstoken, en mee is een koraal van zangen opgebroken uit boom en hei en bosch, van dicht en uit het verre
vage.)