Nu liefste scheidt ons bosch en wei en zee en mijlen, mijlen donkre dorre landen, en uren gouden zongeslagen stranden, en meer en meer nog, en wij twee
nu in mijn hoofd gaan éen zijn, en onze oogen met een zachten schijn duiken diep in elkaar, en staren alsof wij niet gescheiden waren.
En hoe het stadsgerucht ook aan mijn ooren slaat, en vol geweld maakt ’t hart van mijn bezinnen en geen gepeins mijn doezend hoofde laat,
je open oog voor mij te lichten staat____
en ’k spreek ermee en lonk het toe, van binnen, en al ’t geraas dan weer voorbije gaat.