TOEN WAS.
Toen was de dag gestorven, hoog aan de lucht bouwde de avond diep-zwarte portalen naar open zwarte goud in-omlichte zalen; nachtvogels scheerden zwart erlangs in grauwend
zwarte vlucht.
Je hoofd was toen zoo blank en vreemd van stille rust, je ranke slanke hand droeg het als teer gehouwen, je oogen droomden-af, twee korenbloemen, blauwen, in schaüw van nacht, van glanzen uitgebluscht.
Ik heb je toen gevoeld aan mij als rijke schat waarvoor mijn sterke hart heel zeker had te waken, heel vast en durend door, wijl het zoó schoons bezat.
Ik heb je toen gevoeld als kinde wien het leed durend de keel beknelt; wijl maag en vriend ’t
verzaken)
en diep in ’t harte treurt en geen verblijden weet.