DE ZEE.
De zee lag, als juweel-tapijt onder een gulden dak gespreid, en neurde, neurde, mannenzwaar, zijn breeden rug opdringend naar
onze voeten die tezamen gingen dicht als de lijven, vast en warm, dragend elkaar in ronden arm, hoorend naar ’t hart en golvenzingen.
En toen de zonne nederklom
en even nog in ’t verre rustte
wijl heur laatste glans met goud omgudste
het al, en goud ons twee beglom,
toen hebben wij pas stil gezegd wat in het hart was opgedoken, al ’t bloeisel geurend er ontloken; en vroom den mond op mond gelegd.