DE VAART.
De lucht die leek van zilver, dof, zoo grauw was ze genegen,
de struiken grauw en flets van lof stonden er stille tegen.
Het water in het vaartke dat liep maar zacht vooruit een enkel schommelblaarke dreef om de bruine schuit.
Het meiske dat had oogen lijk nachtebloemen zwart, met diep in donkre bogen een felle lichte hart.
En volle borsten had ze en heupen, vamen breed,
hoog op de voorplecht zat ze in ’t donkerbruine kleed.