En al de lucht en blijde zon Al ’t bloembont dat maar bloeien kon in zomer van toen,
Zomer !
dat droeg zij om haar zachten mond dat glansde om haar slapen rond ’n zomer zelf !
’n Zomer !
zij lachte witte tandjes bloot maakte karbonkels zonnig groot ’n zomer, volle Zomer !
.... Als ’t zonnig is en zomertij
dan schijnt nog wel eens op in mij dat meisje, als een Zomer !