Haar kop was brons gegoten — zoo goud was ze gebrand — vol goudhaar, strak omsloten door zwarten harenband.
Heur armen, als van koper, lagen samen op haar schoot de zware ellebogen en volle polsen bloot.
De schuit die gleed zoo stille, de jonkman roerde niet, bij ’t strakke koorde-tillen, de blaarkens aan de vliet.
Een enkel dof schalmijen op verre, verre schuit,
weerdompte zacht in ’t wije... anders was geen geluid.