ZOMER !
Daar was wat lieflijks in de lucht wat blanks, wat lichts, ’n blij gerucht. Zomer ! was het toen, Zomer !
Zoo lieflijk kwam het meisje aan het blanke kleedje omgedaan
wijl ’t zomer was toen, Zomer !
Zij droeg een witten veerenhoed en witte schoentjes aan haar voet toen ’t zomer was, toen, Zomer !
Als ’n duive wiegde, hipte zij, heur armen wuifden rank erbij
hoe ’t zomer was toen ! Zomer !
io