De oogen — nachtezwarte landen
waar avondvuren goud in brandden Open en wijd, als wijde zee,
Keken maar naar die musschen twee.
Hoe die langs wingerd op en neer en langs de struiken heen en weer en door de hagen kropen.
De stille straat
was leeg geloopen, zij zat, de groote
oogen open,
Achter den bloemtuin, het bloemlijk meiske,
Achter den bloemtuin hoog voor ’t raam.
,Wat Z».ng en Melody” 2