VOOR T RAAM.
Achter den bloemtuin zat er een meisken achter den bloemtuin
hoog voor het raam.
De stille weg
was leeg geloopen; zij zat, de groote oogen open,
te turen naar een musschenpaar,
hoe die langs wingerd op en neer en langs de struiken heen en weer en door de hagen kropen.
Haar fijne jakje was heel blank de polsen stutten ’t hoofde, rank, de haren zwart als spreeuwenveeren lagen zacht langs de slapen neere.