schrandere, ondernemende jongeman, waar die stomme stadslui met hun ver-stopt gemauch1) niet bij halen kunnen? Is er zóóveel op hem te zeggen? Ver-staat hij zijn vak niet? Doet hij niet zijn best?
Droevige gedachten wellen bij mijnheer Davids op.... Hij voelt zich een vreem-de in eigen huis.... Zijn Duifje, zijn vrouw, die hij nog nauwelijks goed ken-de, wat is die nu ver van hem af....! Wat is het leven zwaar....! Wat kan hij verlangen om al die vreemden weer uit het huis te weten, om eens even te kun-nen uithuilen, met het hoofd op een trou-we knie.... aan een trouwen schoot.... Eigenlijk verlangt hij nu, juist nü, naar die vrouw, die daar zoo ziek ligt.... Nu heeft hij behoefte aan haar, om hem te troosten in het leed dat hij juist lijdt om haar....
Want zóó zijn mannen, en zóó is de
ב) Verstopte hersens.
29