jes, de oogen strak naar den grond ge״ richt, zorgvol, gespannen, 'n oogenblik na te denken.... Waarom ging ze niet naar hem toe? Wat n dwaasheid was dat! Wat weerhield haar? Wat 'n senti-mentaliteit! Natuurlijk, ze zou ook naar hem toe gaan, nu dadelijk, ze zou vroo-lijk praten, gewoon, er was niets, er was immers heelemaal niets! En er was nooit iets geweest, het was heel dom, om nu door je stijfheid en onnatuurlijkheid net te doen, of er wèl iets was.... Bovendien, wat was hij? ’n Gesjochten jongen. Door zoo iemand laat je je niet van je stuk brengen. Zij echter, zij was een dame. n Oogenblik kwam een die-pe schaamte over haar, een smart, die haar knieën deed beven, dat zij dit durf-de, dat zij dit wilde denken. Neen, het was ook niet waar, ze zag hem niet klein, ze zag zijn vroegere grootheid, t kwam er niet op aan wat anderen van hem dachten, en ze zou naar hem toe gaan,
73