we, eenvoudige, degelijke, sterke blon-de jongens; de joodsche jongens verzot deed zijn op de blonde pracht en forsch-heid, de geestelijke onverfijndheid en frischheid der christenvrouwen, en, voor de germaansche jonge vrouwen, de don-kere, interessante kop van den jood deed opleven als een ideaal, ׳־־׳ diezelfde aan-trekkingskracht deed hun ook datgene waarin de heele familie, het geheele volk van hen verschilde, aanvoelen als iets moois, iets aangenaams dat hen verrijk-te....
Ja, ze waren anders, zeker, ze waren vrijer in den omgang en met meer innige gevoelsuiting, ze hadden een warmer, sterker familieleven waarin het goed was, opgenomen te zijn, een grooter le-vendigheid, een intenser belangstelling misschien, een breeder opvatting.... Natuurlijk, zij hadden ook hun ondeug-den, — welk volk heeft ze niet? ׳— maar de buitenstaanders hadden al lang be
41