Peter Wiranowitsj keek door *t raam.
Peter Wiranowitsj keek door ’t raam in de brede straat, waar ’t regende. Hij keek naar de mensen, die nu — ’twas zeven uur — naar hun arbeid gingen door den regenach-tigen Maandagmorgen, sommige moe en loom van den Zon-dagnacht, andere waren hun zatte bui nog niet kwijt en liepen als beschonken. De meeste van deze mensen moesten naar de mijn. Ze hadden zwarte truien aan met glimmend-witte knopen of hel-blauwe kielen en daar hun jassen over, maar de helle kleuren van de kielen en de rode of wit-ge spikkelde dassen waren nu doezelig in den donkeren herfstmorgen. Er kwamen steeds meer, soms nog op straat hun manchester-jassen aanschietend, uit de grote en kleine huizen van de brede achterbuurtstraat. Ze waren in groepjes: jonge, opgeschoten kerels van achttien tot vijfentwintig, met sigaretten in den mond en oudere mannen met blonde, donkere, rode en grijze snorren en de petten scheef en achterover op den kop.
Plots schoof Peter ’t raam open en riep wenkend tot iemand, die alleen met veerkrachtigen tred achteraan liep: „Morge Sef, Glück auf!”
Sef, ’n jonge man met *n klein rossig en sierlijk kneveltje, hief de hand omhoog: „Morge!”
En hij ging verder, handen in de broekzakken, de dunne sigaret tussen de lippen en de pet scheef op z’n blonden bol. Achter hem kwamen nu drie korte mannen, die tegen hem begonnen te vloeken en te schelden; ’t waren vader Theelen en z’n twee zoons, die al lang ruzie met Sef hadden.