TIENDE HOOFDSTUK.
Bij de ingang van de Brewerstreet ben ik het met mezelf nog niet eens. Zal ik eerst poolshoogte nemen hoe het in het winkeltje gesteld is, of zal ik plompverloren meteen naar binnen stappen? De olifant in de kast met antiek porcelein besluit tot het laatste.
Eerste tegenvaller: de nering in wel open, maar Angelo is er niet. Achter de toonbank zit een hoogblond geval, dik onder de verf met gepotlode wenkbrauwen en roodgeschilderde wangetjes alsof ze twee en veertig graden koorts in de schaduw heeft. Haar stem past precies bij haar uiterlijk: Je verwacht iets gillerigs, maar ze is hees. Die drinkt pure ether; je ziet de rauwe stembanden open en bloot liggen.
״Is Angelo er niet?"
Met een raar soort poging om komiek te doen, kijkt ze onder de toonbank, achter een stapeltje kranten. Daarna slaat ze zich op de dijen.
״Ik zie hem nergens. En ik heb hem ook niet bij me. Je mag mijn zakken navoelen."
Ik grijns.
״Waar is hij?"
Ze wuift onverschillig.
״Ver weg. In China of in Japan, in de harem van de sultan van Hubbelelub, weet ik het?"
״Hoe bedoel je?"
101