Dat heeft zo jaren geduurd. Toen hielden de reizen naar Haarlem plotseling op. Heel voorzichtig heeft moeder haar eens naar de reden gevraagd. Antwoordde grootmoeder:
'Die man is niet meer op het station. Hij is plotseling gestorven. Longontsteking... óók longontsteking. Het is een Gods mirakel.'
Ze zei dat zo treurig, dat moeder er tranen van in de ogen kreeg.
Vertelde moeder ons later:
'Alsof ze voor de tweede keer weduwe was geworden, van dezelfde man.'
Klagen of jammeren deed grootmoeder Gitele nooit. De ouwerwetse mensen van vroeger waren beslist niet in staat hun gedachten en gevoelens op enigszins ingewikkelde wijze tot uiting te brengen. Maar ze waren niet eenvoudig van geest. Ik heb gaandeweg leren begrijpen, dat die jaarlijkse bedevaart naar Zeeburg, die wonderlijke reizen naar Haarlem, verweven waren met het onweegbare geloof, dat leven en dood niet gescheiden, maar twee zijden van het zelfde ding zijn. De buurt waar we woonden telde vele grootmoeders zoals grootmoeder Gitele. Allemaal hadden ze die neiging tot het mystieke. Bij de een was de aanleg wat sterker dan bij de ander. Misschien helden ze over tot het bijgeloof. In de kern van hun innerlijk leven waren ze echter innig verbonden met het Ongeziene. Die verbondenheid was zo vanzelfsprekend, dat ze haar voor niemand wilden verbergen. Kerks was grootmoeder beslist niet. Zei ze:
'Ik doe wel aan God, maar niet aan de Sjoel.'
87