winkel voorbij. Stonden er klanten voor de toonbank, dan drentelde ze nog even een straatje om. Zei ze:
'Ik weet niet waarom ik zo narrisj doe, armoe is toch geen schande.'
Antwoordde grootmoeder: 'Nee, maar een eer is het ook niet.'
Maar één keer in de week, op vrijdag, kocht moeder bij juffrouw Granaat. Niet veel; een onsje van dit en een pondje van dat. Maar geen kopvlees.
'Kopvlees komt in mijn winkel niet over de drempel.' Als moeder bij juffrouw Granaat in de winkel stond, mocht iedereen haar zien. Mocht? Moest! Dan droomde ze, dat we niet zo afgebrand-arm waren.
Ik geloof, dat dit opzettelijke gebrek aan zin voor de werkelijkheid de verklaring was voor de vriendschap, die juffrouw Granaat voor moeder koesterde. Ook de slagersvrouw was een droomster. Als ze de schamele boodschappen van moeder had ingepakt, haalde ze onder de toonbank een groot koeien-dijbeen te voorschijn.
'Hier, deze mergpijp krijgt u toe. Voor mergtaart. Heeft u het recept voor mergtaart?'
Dat was het droomgerecht van juffrouw Granaat. Het tragische was, dat ze zelf volstrekt geen mergtaart mocht eten. Ze was dik. Ze droeg haar machtige buik voor zich uit als een baal suiker. Haar armen schenen te barsten van formidabele groeikracht; ze leken op onstuimige dijen. 'Juffrouw Granaat is ongezond zwaar.' Ze leefde van een sneetje brood als ontbijt, en een kroesje water
62