'Dag juffrouw Cohen, hoe is 't er mee vandaag?' 'Ach dokter, niet zo goed. Ik ben bang dat het met me afgelopen is. Wat zal ik U zeggen. Mijn benen zijn stijf en mijn armen breken me. In mijn rug heb ik van boven stekings en van onderen knijpings. En zelf voel ik me ook niet goed.' 'Laten we beginnen een raam open te gooien.' Door het geopende venster klinkt de muziek van het straatorgel. Wordt dokter Lam jolig. Gaat hij in zijn eentje de kamer doorwalsen.
'Ken je de Yeleta niet... Anders sterfik van verdriet... tata-tatata...'
Zegt hij na een paar rondjes:
'Mens kom uit je bed. Gaan we walsen. Ik heb zo'n zin om
met je te dansen. Schiet op, juffrouw Cohen.'
In negen van de tien gevallen, komt zo'n dood-zieke vrouw uit
haar bed. In haar nachtjak walst ze met dokter Lam door het
kleine kamertje. Meestal is ze dan die zelfde dag hersteld van
de zware ziekte.
Zegt ze:
'Dokter Lam is almachtig.' , < ׳
Maar almachtig is slechts Eén! En dat was niet dokter Lam. Veel konden zijn salep en anijsdranken uitrichten. Stomen joeg dikwijls de longziekte op de vlucht. Maar vaak genoeg moest hij, zelfs hij, zeggen: 'Ik geef de patiënt op. Niets meer aan te doen' Wanneer deyiddishe moeders deze onheilsboodschap kregen, keken ze met tranen in de ogen naar hun ziek kind en dan zeiden ze: 'Ik ga naar Roossie
34■