'Braggie, wacht even. Gebruik even je verstand. Wat ben je? Je bent een arm mens, dat met een kar handel staat en van de gunst en de recommandatie van haar klanten moet leven? Goed, en Braggie, wat heb je? Een leven vol tsores, een to-mir-niks van een man, een stuk osj, een golewacher, die zijn eigen kinderen niet eens kent. Goed. En wat heeft dat stuk beheime van een man gedaan ? Dat kan je op je tien vingers narekenen. Nou, wat heeft hij gedaan ? Hij heeft de moeder van die kinderen de doodschrik op het lijf gejaagd. God weet, misschien heeft dat arme mens al de politie gewaarschuwd. En, Braggie, wat krijg jij? Nou? Jij krijgt net zo'n slechte naam als je man. Jij krijgt de bout op de kop. Zullen de mensen zeggen, al is die man zo'n stuk onverstand, daarom kan die vrouw toch wel zien, dat het haar kinderen niet zijn. Zij heeft toch ogen in haar hoofd. Nou en wat zullen de mensen dan verder zeggen? Ze zullen roddelen, dat Braggie net zo veel schuld heeft als haar man, nee, dat zij eigenlijk nog veel meer schuld heeft, dan hij, want hij heeft geen verstand en zij wel. Gottegot, zoiets vergeten de klanten nooit.'
Als ze zover met haar toespraak-tot-zich-zelf is gekomen, overmant haar het zelfbeklag. Ze krijgt tranen in de ogen. Gaat ze verder:
'Als handelsvrouw zijnde zal ik dat tot het uur van mijn dood moeten horen en dat zal ik in de verdienste merken zolang ik nog leef.'
Na deze analyse van haar onaantrekkelijke situatie, staat haar conclusie vast; die heeft zij trouwens al geweten voordat zij aan haar ontleding begon.
Resoluut stapt zij naar buiten. Driftig sjort ze de arme schapen van kinderen in de richting van de Sophie Rosenthalschool.
23