attesten voor, smeekte om het recht de gevangen S.S.-er mee te mogen nemen naar Charkow om de vent daar, te midden van de bevolking der gehavende stad, te ondervragen. En ondanks dit meeslepende toneelspel, bleef ergens achter in Zephyr's hoofd toch de koele berekendheid klaar wakker, loerden zijn scherpe ogen naar elk teken van verminderde weerstand bij de S.S.-er. Dan vlocht hij in zijn woordenstroom kwasi-achteloos de opmerking:
'Geef mij hem mee... ik wil deze man naar Charkow meenemen ... Wij Russen kennen jullie zachte Amerikanen en sentimentele Engelsen. Jullie hebt een systeem: als ze bij jullie bekennen, worden ze niet aan ons Russen uitgeleverd... ik smeek om deze man, geef mij hem mee...'
Het paste in het spel, dat hij nooit een S.S.-er meekreeg. Maar altijd haastte zo'n Duitser zich om, zodra Zephyr vertrokken was, de Amerikanen te vertellen wat hij voor die Rus had verzwegen.
Ik weet niet hoeveel oorlogsmisdadigers Zephyr op deze wijze tot bekentenissen heeft gebracht.
'Vandaag weer zoveel naar hun moeder terug gestuurd,' zei hij, na zo'n inspannende dag, 's avonds in de mess.
Nadat Duitsland verslagen was en de jacht op spionnen langzamerhand nutteloos begon te lijken, heeft Zephyr de militaire dienst vaarwel gezegd. Dat heeft hij me althans eens verteld, toen ik hem op het Amsterdamse Damrak tegenkwam. Hij zag er slecht uit. Bleek; de haren grijs. De ogen flets. Een cadavreu-ze man.
'Ik ben stijf van de arthritis', vertelde hij me. 'Een paar maanden geleden heb ik de schrik van mijn leven gehad. Een of an-
210