als de politoer vettig glimt, het zeil spiegelglad gewreven en in de hele voorkamer geen stofje, geen vliegenstrontje, geen smetje van zó groot meer te zien is, haalt tante Braggie een pak oude kousen te voorschijn.
Lange zwarte en bruine wollen kousen. Kousen zo doorgestopt, dat ze zelfs niet meer door ome Jopie kunnen worden gedragen. Maar: héle kousen. Vier en twintig stuks. Zes maal vier stoelpoten, dat is vier en twintig poten. Voor elke stoelpoot één kous. Afgoden mogen geen kou vatten. Zegt ze eerbiedig:
'Ziezo. Mijn kamer is weer helemaal gedaan. Nou kan er geen stof meer op de stoelen komen ook.' ' Vervolgens sluipt opper-priesteres Braggie eerbiedig haar heilige voorkamer uit. De deur van het binnenste van de tabernakel gaat op slot. Vertelt ze de buren:
'Nooit komt iemand in die kamer, en elke week liggen de meubelen onder het stof.'
Haar alcoof, haar achterkamer en keuken kan ze moeilijk afsluiten. Ten slotte moet haar gezin toch ergens wonen. Maar ook op de rest van haar woning is ze kraakzindelijk. Het is een ouderwetse woning, waarin de vertrekjes achter elkaar liggen net als in een spoortrein. Zo'n woning met een massa geschilderd houtwerk. Twee bedsteden met twee deuren, geschilderd. Een deel van de kamerwanden hout en dus geschilderd. De zoldering van hout en met dwarsbalken, alles geschilderd. Klaagt ze:
׳Aan die woning van mij is de schilder miljonair geworden.' Ze vat die geschilderde oppervlakte onder één benaming samen: ,t schut.
17