Desondanks is het een verrassing, als baas Bille van het Frederiksplein mijn kamer binnenstapt. Een reus van tegen de twee meter en aan zijn armen hangen een paar bosjes tuinwortelen, waarvan hij me de rechtse vijf toesteekt: laten we mekaar eerst een hand geven. In het bosje wortelen aan zijn linkerarm houdt hij een boek, hier leest u eerst wat op het schutblad geschreven staat, dan weet u wie ik ben, en daarna zullen we verder praten. Op dat schutblad staat een roerende, dankbare opdracht van een Joodse familie, die hij door de bezetting heeft heengeholpen. 'Dat is nou mijn trots', zegt hij met een stem, die onder uit zijn schoenen komt, en met de ogen van een blij kind. Hij vertelt me een verhaal, dat ik zoveel mogelijk in zijn eigen woorden zal trachten weer te geven.
'Mijn vader had die slagerij en op een keer werd mijn zuster ziek, dat is nu een jaar of zestig geleden, en het kind zal twee jaar geweest zijn, ze leeft nog, want ze werkt bij de gemeente, maar goed, in die jaren was mijn zusje nog een heel klein kind en ze werd zwaar ziek, een soort hersenvlies-ontsteking denk ik, in elk geval, de dokter kwam drie keer op een dag en elke keer keek hij zorgelijker en tegen mijn vader zei hij, dat het een godsmirakel zou zijn als het schaap de volgende week zou halen, maar mijn moeder wist niet beter of het kind zou weer herstellen, dus je begrijpt hoe die mensen in de zorg zaten. Op een dag, toen de toestand weer erg kritiek was, zegt die dokter tegen mijn moeder, het kind heeft rust nodig, absolute rust, de minste geluidjes kan het arme wicht niet meer verdragen, want de hersentjes zijn aangedaan en ze schrikt van elk geluid, dus wat doet mijn moeder? Ze haalt alle kleden van de vloer en die hangt ze overal voor de ramen, en bij famileleden leent ze kleden en zo wordt eerst de ziekenkamer en later onze hele woning
133